Werken uw werknemers meestal op een vaste plek, dan valt de tijd die zij nodig hebben om op hun werkplek te komen meestal in hun eigen tijd. In de praktijk komt het echter voor dat werknemers op verschillende locaties werken en daardoor te maken hebben met wisselende reistijden. Wanneer moet u reistijd aanmerken als werktijd?
Zodra een werknemer langer onderweg is dan gebruikelijk, kunt u een deel van zijn reistijd aanmerken als werktijd. Wanneer reistijd precies onder werktijd valt, bepaalt u het beste in goed overleg met de werknemer. Daarover is niets in de wet vastgelegd. Wel is het zo dat sommige cao’s bepalen wanneer reistijd voor rekening van de werkgever komt. Over het algemeen komt de reistijd van de werknemer voor rekening van de werkgever als deze langer is dan de tijd die normaal gesproken nodig is voor het woon-werkverkeer.
In een recente rechtszaak moest een monteur ten minste één uur (extra) reistijd per dag voor zijn eigen rekening nemen. De werknemer eiste ruim € 24.000 aan vergoeding voor onbetaalde reisuren over de afgelopen acht jaar. Daarbovenop eiste hij de wettelijke verhoging van 50% voor te late betaling. De werkgever was het daar niet mee eens en eiste een bedrag van zo’n € 5.000 aan te veel betaald loon terug, omdat uit de urenregistratie van de monteur bleek dat hij niet iedere dag acht uur had gewerkt.
De kantonrechter te Utrecht deed uitspraak over beide vorderingen. De rechter vond het redelijk dat één uur reistijd per dag voor rekening kwam van de werknemer. Toch had de cao hierover het laatste woord. Daaruit bleek namelijk dat de monteur onder een regeling viel voor werknemers met regelmatige werktijden. De reistijd die nodig was om het werk te doen, kwam daardoor voor rekening van de werkgever als de reistijd langer was dan de tijd die de werknemer normaal gesproken nodig had voor zijn woon-werkverkeer. De werknemer werd in het gelijk gesteld en kreeg ruim € 5.400 toebedeeld. De eis van de werkgever werd afgewezen; hij had zelf niet genoeg werk ingepland voor de monteur.
Kantonrechter Utrecht, 20 april 2011, LJN: BQ1652