Continuïteit onderneming gaat voor de fiscus

26 juni 2014 | Door redactie

De Belastingdienst kan u bij kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk stellen voor het niet betalen van de belastingschulden. Uit een recente uitspraak van het gerechtshof in Den Haag blijkt echter dat er geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als u als bestuurder kiest voor de continuïteit van uw onderneming en de belastingschulden later betaalt.

In deze zaak ging het om een bestuurder van een rijschool. Door tegenvallende bedrijfsresultaten kon de rijschool de BTW en loonheffingen over 2010 en 2011 niet betalen. Op 9 juli 2010 meldde de bv de betalingsonmacht bij de Belastingdienst. De bv betaalde echter wel het nettoloon van de werknemers en bepaalde crediteuren zoals de leasemaatschappij, brandstofleveranciers en de bank. Hierdoor kon de bv haar werkzaamheden blijven verrichten. De verwachting was dat het in de toekomst beter zou gaan en dat de bv dan haar belastingschulden kon betalen. De inspecteur vond dat niet terecht (de fiscus was immers een preferente crediteur) en stelde de eigenaar op basis van kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk. De bestuurder vond dat niet terecht en ging naar de rechter.

Handelen als redelijk denkend bestuurder

Het gerechtshof gaf aan dat er pas sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. Een bestuurder mocht er volgens het gerechtshof voor kiezen om schuldeisers, zoals de Belastingdienst, later te betalen dan was toegestaan om op die manier de continuïteit van de bv te waarborgen. Hiervoor was wel vereist dat de bestuurder mocht verwachten dat de ontstane betalingsachterstanden in de nabije toekomst werden ingelopen. De fiscus kon niet bewijzen dat de bestuurder had moeten begrijpen dat hierdoor belastingschulden onbetaald zouden blijven. De bestuurder had realistisch gehandeld. De aansprakelijkheid was dus niet terecht, omdat er geen sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur.   
Gerechtshof Den Haag, 18 maart 2014, ECLI (verkort): 1774