Er is geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur als andere crediteuren voorrang krijgen op de fiscus als de organisatie er redelijkerwijs vanuit mag gaan dat de financiële situatie snel verbetert. De bestuurder is in dat geval namelijk niet aansprakelijk voor de belastingschuld als het onverhoopt toch misgaat.
In deze zaak draaide het om een directeur-grootaandeelhouder (dga) van een bv die in 2013 failliet werd verklaard, waarbij er nog een flinke belastingschuld overbleef. Over de schuld van één tijdvak had de bv niet tijdig een melding van betalingsonmacht (tool) gedaan en de dga werd daarom persoonlijk aansprakelijk gesteld. Over latere tijdvakken had de bv wel betalingsonmacht gemeld, maar daar nam de inspecteur geen genoegen mee. De bv had in die periode namelijk andere crediteuren betaald terwijl de belastingschuld was opgelopen. De inspecteur vond daarom dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur en wilde de dga alsnog aansprakelijk stellen voor de schuld. De dga vocht de aansprakelijkheidsstelling aan en stapte naar de rechter.
Voor de rechter gaf de dga toe dat hij andere schuldeisers voorrang had gegeven. Hij wees er echter op dat de omzet in die periode flink steeg, waardoor hij er vanuit ging dat hij de belastingschuld ook zou kunnen betalen. Later zakte de omzet echter onverwacht in waardoor de fiscus met lege handen achterbleef. De rechter koos de kant van de dga. Er had alleen sprake kunnen zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur (tool) als de dga redelijkerwijs had moeten weten dat het betalen van de andere crediteuren zou leiden tot onbetaalde belastingschulden. Volgens de rechter had de dga, gezien de eerdere positieve resultaten, er inderdaad van uit mogen gaan dat het betalen van de belastingschulden zou lukken. Hij had de fiscus dus niet moedwillig achtergesteld. De aansprakelijkheidsstelling voor de belastingschuld uit dat tijdvak ging dus van tafel.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 maart 2016, ECLI (verkort): 657