Als twee bv’s met een nauwe economische en financiële verwevenheid, die als fiscale eenheid voor de BTW kunnen worden aangemerkt, beiden een openstaande belastingschuld hebben, mag de fiscus een betaling van de ene bv niet zomaar zien als de afbetaling van de belastingschuld van de andere bv.
Het draaide in deze zaak om een dga van twee bv’s. De beide bv’s kwamen in grote financiële moeilijkheden terecht. Hierdoor ontstond er een fikse belastingschuld bij beide ondernemingen. Op een gegeven moment kwamen de fiscus en de twee bv’s tot een betalingsregeling. Toen één van de bv’s, A bv, een spoedbetaling van € 100.000 deed aan de Belastingdienst, boekte de inspecteur dit bedrag af op het nog openstaande bedrag van F bv. Latere betalingen door A bv werden wel verrekend met de openstaande schuld van A bv zelf, maar de schuld van A bv bleef voor een belangrijk deel onbetaald. De dga werd daarop persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schuld van A bv.
Voor de rechter stelde de dga dat de schuld van A bv was betaald, maar dat deze onterecht was afgeboekt op de schuld van F bv. De rechter was het hier mee eens. De overgemaakte € 100.000 kwam overeen met de afspraken in de betalingsregeling. De daadwerkelijke betaalopdracht voldeed zelfs aan de gestelde eisen. De rechter oordeelde daarom dat de inspecteur de betaling niet had mogen afboeken op de schuld van F bv, aangezien daar geen enkele reden voor was. Bovendien bleek de fiscus de afboekingen op de schuld ook slordig geadministreerd te hebben. Dit was voor de rechter reden om aan te nemen dat, gezien de naheffingsaanslagen, de schuld van A bv met de betaling van € 100.000 was voldaan. De bestuurder kon hier dus niet langer aansprakelijk voor gehouden worden.
Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 6 juni 2014, ECLI (verkort): 1707