Verhuurt u een werkruimte aan een derde, dan is er sprake van een economische activiteit voor de BTW. Dit heeft de Hoge Raad recent bepaald. Het voordeel hierbij is dat u de in rekening gebrachte BTW van de bouw of verbouwing van de woning in aftrek kunt brengen.
Het draaide in deze zaak om een man die samen met zijn vrouw een maatschap vormde. De maatschap liet een huis bouwen waar het stel vervolgens ging wonen. De man was daarnaast ook dga van een bv. Deze bv huurde in de woning van de maatschap een werkkamer. De werkkamer bevond zich in de kelder van de woning en was geen zelfstandige ruimte: er was geen eigen sanitaire voorziening en geen eigen ingang. De maatschap had de in rekening gebrachte BTW van de bouw van het huis in aftrek gebracht als voorbelasting. Omdat ze de kamer verhuurde aan de bv, vond ze dat er sprake was van een economische activiteit.
Hier ging de Belastingdienst echter niet mee akkoord; de inspecteur legde een naheffingsaanslag op. Volgens hem kon hier geen sprake zijn van een economische activiteit. Bij de rechter voerde de inspecteur aan dat er in dit geval duidelijk sprake was van een verhuuractiviteit aan de eigen bv. De verhuur was dus niet op zakelijke wijze tot stand gekomen, hoewel de bv wel daadwerkelijk een vergoeding betaalde aan de maatschap. Gezien de situatie was er ook geen sprake van een markt: eigenlijk was de bv de enige mogelijke huurder van de werkkamer. Het gerechtshof was het eens met de inspecteur en liet de naheffingsaanslag in stand.
De maatschap stapte naar de Hoge Raad. Ze vond dat het hof een verkeerde definitie van ‘economische activiteit’ hanteerde. De Hoge Raad stelde de maatschap in het gelijk. De verhuur was voor de duur van minstens vijf jaar tegen een vooraf bepaalde vergoeding afgesproken. Volgens de Europese BTW-richtlijn 2006 betekent dit dat er sprake is van een economische activiteit als de maatschap de ruimte verhuurt aan een derde. Het maakt daarbij niet uit of de kamer verhuurd wordt aan studenten, toeristen, of zoals in dit geval, aan de bv. Aangezien er dus sprake was van een economische activiteit, oordeelde de Hoge Raad dat de naheffingsaanslag vernietigd moest worden.
Hoge Raad, 6 juni 2014, ECLI (verkort): 1320