Als een werkgever een werknemer voor de rechter sleept vanwege het overtreden van een (concurrentie)beding, moet hij hiervoor concrete feiten en omstandigheden aanvoeren. Vermoedens zijn niet voldoende, verduidelijkte Rechtbank Den Haag.
Een recente zaak draaide om een administratief medewerker bij een Amsterdams boekhoudkantoor gericht op Poolse mensen. De werkgever en de werknemer kwamen voor een ontslag met wederzijds goedvinden een vaststellingsovereenkomst (tool) overeen, waarin onder meer een concurrentiebeding was opgenomen. Het beding verbood de werknemer om gedurende een jaar na uitdiensttreding vergelijkbare werkzaamheden uit te voeren binnen een bepaald gebied.
Op een gegeven moment rees bij de werkgever het sterke vermoeden dat de ex-werknemer het concurrentiebeding had overtreden en de nieuwe werkgever de werknemer daar bewust toe had aangezet. De werkgever stapte naar Rechtbank Den Haag, waar hij inzage in een reeks bewijsstukken vorderde. Ook eiste de werkgever een dwangsom per overtreding, een verklaring dat de ex-werknemer en zijn nieuwe werkgever de vaststellingsovereenkomst hadden overtreden en een schadevergoeding.
De kantonrechter wees alle vorderingen af. Voor inzage in de bewijsstukken voerde de werkgever geen rechtsgrond aan. De rechter ging ervan uit dat de werkgever zich beriep op de zogenoemde ‘exhibitieplicht’, op basis waarvan een belanghebbende inzage kan krijgen in bepaalde bewijsstukken van de tegenpartij. Maar omdat de lijst van bewijsstukken dusdanig ongedefinieerd was, leek het alsof de werkgever aan het ‘vissen’ was, oordeelde de rechter. Bovendien was het niet duidelijk of de bewijsstukken überhaupt bestonden.
Dat de ex-werknemer en zijn nieuwe werkgever de vaststellingsovereenkomst hadden overtreden, baseerde de werkgever alleen op aannames en vermoedens. Een voorbeeld hiervan was dat de werkgever het ‘opvallend’ vond dat een klant van hem uit eigen beweging was overgestapt naar de nieuwe werkgever.
De kantonrechter verduidelijkte dat in het Nederlandse civiele procesrecht geen ruimte is om te procederen op basis van vermoedens. Omdat de werkgever in de procedure zo weinig concreets aan feiten en omstandigheden naar voren had gebracht, wees de rechter alle vorderingen af.
Rechtbank Den Haag, 13 november 2024, ECLI (verkort): 18570