Fiscus moet bewijs voor boete wel op orde hebben
Een belastingplichtige die een rommeltje maakt van de aangiftes kan tegen een boete van de Belastingdienst aanlopen. Maar zeker voor zwaardere boetes ligt de juridische lat vrij hoog, en daarom moet de inspecteur het bewijs dat die boete terecht is wel goed op orde hebben. Hoe zit dat?
De Belastingdienst heeft bij het controleren van de fiscale handel en wandel van belastingplichtigen twee soorten boetes in zijn arsenaal: de verzuimboete en de vergrijpboete. Een fiscale verzuimboete (infographic) komt in beeld als een belastingplichtige bijvoorbeeld de aangifte niet of niet op tijd heeft ingediend. De vergrijpboete is een zwaarder middel, daarbij moet er sprake zijn van opzet of grove schuld van de belastingplichtige. Tegen beide boetes kan de belastingplichtige overigens nog bezwaar maken.
Zwaarte van de bewijslast
De bewijslast dat een boete terecht is, ligt altijd bij de inspecteur. Wel is er juridisch gezien een verschil in de zwaarte van de bewijslast. Bij een verzuimboete moet de inspecteur aantonen dat het beboetbare feit (zoals het niet inleveren van een aangifte) zich heeft voorgedaan. Maar voor een vergrijpboete moet de inspecteur ook overtuigend kunnen aantonen dat het aan de belastingplichtige te wijten is dat de aangifte niet is gedaan. Het moet dus duidelijk worden dat de belastingplichtige zich ervan bewust was dat er door zijn toedoen te weinig belasting zou worden geheven, zo heeft de Hoge Raad eerder aangegeven.
Dat is dus een hogere drempel dan dat de belastingplichtige het redelijkerwijs had kúnnen weten, een bewijslast die voor minder zware gevallen geldt. Wel is er nog een verschil tussen 'opzet' en 'grove schuld' van de belastingplichtige. In het eerste geval moet simpel gezegd zonder twijfel duidelijk zijn dat er opzettelijk is gesjoemeld, en in het tweede geval moet duidelijk zijn dat de belastingplichtige te weinig heeft gedaan om het gesjoemel te voorkomen.
Wie is verantwoordelijk?
Het onderbouwen van een vergrijpboete vraagt dus best wat van de inspecteur. En dat gaat niet altijd goed, zo valt af te leiden uit een interne notitie van de Belastingdienst waar het FD over schrijft. De memo (pdf) is openbaar gemaakt na een beroep op de Wet open overheid. In de notitie staat dat niet altijd op de juiste wijze wordt gemotiveerd waarom een boete wordt opgelegd. 'Vaak wordt niet goed duidelijk wie de fout heeft gemaakt en of dit de belastingplichtige te verwijten valt', zo staat te lezen. De memo doet inspecteurs daarom onder meer een vragenlijst aan de hand waarmee zij kunnen vaststellen wie verantwoordelijk is voor de aangiftes en daarmee dus voor eventuele fouten. Het idee is om zo al vanaf het begin - dus nog vóór er fouten zijn geconstateerd - te werken aan een goede onderbouwing van de vergrijpboete.
Feiten verzamelen voor onderbouwing
De memo raadt inspecteurs onder meer aan om te vragen naar wie verantwoordelijk is voor welk deel van de administratie en voor de aangiftes, en op welke manier de administratie en de (gegevens in de) aangiftes worden gecontroleerd. Dergelijke vragen leveren allemaal feitelijke informatie op die de inspecteur kan helpen om aan te tonen wie verantwoordelijk is voor fiscale missers. Als er zaken zijn uitbesteed aan een fiscaal adviseur, is de vraag bijvoorbeeld wie gegevens aanlevert aan die adviseur en welke gegevens dat dan zijn. Ook is een vraag welke werkzaamheden de adviseur uitvoert en of dit schriftelijk is vastgelegd.
Op zich gaat het recht ervan uit dat een belastingplichtige binnen redelijke grenzen mag vertrouwen op een adviseur. Dus is het aan de inspecteur om bijvoorbeeld aan te tonen dat de belastingplichtige onzorgvuldig heeft gehandeld bij het kiezen van een adviseur, om zo te laten zien dat fiscale fouten toch aan de belastingplichtige zelf te wijten zijn. Voor belastingplichtigen valt uit de memo dus ook af te leiden dat het zaak is om de fiscale verantwoordelijkheden binnen een onderneming goed vast te leggen en ook goede werkafspraken te maken met de adviseur.