Nederlandse zuster-bv’s met een moeder-bv die niet in de EU is gevestigd kunnen samen geen fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (VPB) vormen (ook niet met de moeder) omdat dit sowieso al niet wordt toegestaan voor Nederlandse zusters met een Nederlandse moeder. Dit heeft de Hoge Raad onlangs aangegeven.
Om een fiscale eenheid voor de VPB aan te kunnen gaan moet aan een aantal voorwaarden (tool) worden voldaan. Een van die voorwaarden is dat de moeder-bv in Nederland moet zijn gevestigd. In de zaak waarover de Hoge Raad moest oordelen ging het om in Nederland gevestigde dochter-bv’s met een moeder in Israël. De twee dochters wilden een fiscale eenheid (tool) voor de VPB vormen. Hun verzoek werd echter afgewezen omdat de moeder van beide niet in Nederland was gevestigd. Hof Arnhem-Leeuwarden gaf aan dat de Nederlandse bv’s wel een fiscale eenheid mochtem vormen als de moeder buiten de EU was gevestigd, maar dan moest Nederland wel een belastingverdrag hebben met het vestigingsland van de moeder met een non-discriminatiebepaling.
De Hoge Raad oordeelde echter anders. Voor de beoordeling van de zaak moest volgens de rechter een vergelijking worden gemaakt tussen aan de ene kant de Nederlandse dochters die zonder hun Israëlische moeder een fiscale eenheid met elkaar willen aangaan en aan de andere kant Nederlandse dochters die zonder hun Nederlandse moeder tezamen een fiscale eenheid willen vormen. In het tweede geval is een fiscale eenheid voor de VPB niet mogelijk. En daarom is dat in het eerste geval ook niet mogelijk. Er was daarbij ook geen sprake van verboden discriminatie. De Israëlische moeder was hier niet onderworpen aan de VPB, dus de dochters konden geen fiscale eenheid vormen, ook niet met de moeder!
Hoge Raad,15 december 2017, ECLI (verkort): 3128