Een directeur-grootaandeelhouder (dga) die een werkkamer verhuurt aan zijn eigen bv, is niet zomaar een BTW-ondernemer. De bewijslast hiervoor ligt bij de fiscus, zo heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld.
De Hoge Raad deed uitspraak nadat een bv in cassatie was gegaan tegen een uitspraak van Gerechtshof Den Haag. In die zaak stelde een dga dat hij een fiscale eenheid (tool) vormde met zijn bv. Het pand werd aan de dga geleverd, maar de BTW hierover werd toegerekend aan de fiscale eenheid (FE) en als voorbelasting verrekend. De dga verhuurde een gedeelte van het pand als werkruimte aan zijn bv. De inspecteur legde een naheffingsaanslag BTW op omdat hij meende dat de fiscale eenheid ook BTW verschuldigd was over het privégedeelte. De FE stapte naar de rechter, maar tevergeefs.
Voor de rechter had de FE gesteld dat de naheffing over het privégedeelte onterecht was, aangezien de dga geen BTW-ondernemer was, maar het hof oordeelde dat dit wel het geval was. De Hoge Raad zette echter een streep door dit oordeel. Weliswaar had de FE in de aanvraag om een FE te mogen vormen gesteld dat de dga ook BTW-ondernemer was, volgens de Hoge Raad was het helemaal niet bewezen dat de dga BTW-ondernemer was. Meestal is een dga die een werkruimte aan zijn eigen bv verhuurt geen BTW-ondernemer, tenzij uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat de dga als een zelfstandig ondernemer opereert. Dit had de inspecteur in dit geval niet aangetoond. De naheffingsaanslag (tool) ging dus van tafel.
Hoge Raad, 23 december 2016, ECLI (verkort): 2900