Box 3-heffing over 2017 discrimineert, vindt A-G

30 maart 2021 | Door redactie

De wetgever heeft nog flink wat werk te doen met de heffing op spaargeld en beleggingen in box 3. Dat valt op te maken uit de conclusie van advocaat-generaal Peter Wattel voor de Hoge Raad. Het nieuwe systeem dat rekent met een gemiddeld rendement kan namelijk juridisch niet door de beugel. Het is stelselmatige discriminatie, oordeelt Wattel.

Over de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting is al jaren veel onvrede. Met name de heffing op spaargeld heeft veel critici. Nu veel Nederlanders de rente op hun spaarrekening naar nul zien zakken, rekent de fiscus volgens hen met onhaalbare rendementen.

Heffing probeert aan te sluiten bij ‘werkelijke’ rendement

De overheid probeert wel aan de kritiek tegemoet te komen, maar dat gaat traag. In 2017 is het systeem flink gewijzigd. Tot die tijd rekende de Belastingdienst met een vast fictief rendement van 4% op spaargeld en beleggingen. Vanaf 2017 probeert het systeem meer aan te sluiten bij de ‘werkelijke’ rendementen (artikel). Idealiter worden alleen de daadwerkelijke behaalde rendementen belast, maar zo ver is het nog lang niet.
Over de box 3-heffing is al een reeks aan rechtszaken gevoerd, omdat deze belasting niet zou stroken met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Tot nu toe heeft de Hoge Raad boze belastingplichtigen niet kunnen helpen. Kort gezegd luidt het oordeel in die zaken dat als er al een schending zou zijn van de EVRM, het aan de wetgever is om dat recht te zetten. Alleen als er sprake is van een ‘individuele en buitensporige last’ kan de rechter mogelijk nog iets betekenen.

Gemiddelde niet geschikt als heffingsgrondslag

In de zaak waar advocaat-generaal (A-G) Wattel zich nu over heeft gebogen ging het om de heffing in de jaren 2016 en 2017. De A-G verwacht niet dat de Hoge Raad over het jaar 2016 anders zal oordelen dan over de voorgaande jaren, maar dat ligt mogelijk anders voor 2017. De belastingplichtige in deze zaak heeft zich namelijk beroepen op het discriminatieverbod uit het EVRM. En wat de A-G betreft doorstaat de box 3-heffing ‘nieuwe stijl’ die toets niet.
De A-G leest in de wetsgeschiedenis namelijk dat het de bedoeling van het nieuwe systeem is om bij alle belastingplichtigen in box 3 een ‘gemiddeld’ rendement te belasten over een ‘gemiddelde’ mix van beleggen en sparen. Maar de rendementen van individuele belastingplichtigen lopen veel te ver uiteen om een gemiddelde ‘als algemene heffingsgrondslag voor iedereen te kunnen aanvaarden’, aldus de A-G. Dit geldt niet alleen voor de groep belastingplichtigen als geheel, maar ook voor gemiddelden binnen vermogenscategorieën. Een bedrijfsobligatie levert een heel ander rendement dan aandelen of staatsleningen, maar een gemiddelde houdt daar geen rekening mee.

Box 3 is ‘tot systeem verheven willekeur’

De A-G maakt verder in juridische termen gehakt van de nieuwe systematiek. Want een stelsel dat de heffing baseert op een gemiddelde is wat Wattel betreft ‘een volledige ontkenning en daarmee een systemische schending van het discriminatieverbod’. Volgens de A-G is het gemiddelde rendement nauwelijks relevant voor het individuele rendement. Daarmee is de box 3-heffing vanaf 2017 een ‘tot systeem verheven willekeur’. En uit de ontwikkelingen vóór 2017 leidt de A-G af dat de overheid ook in die jaren al de bedoeling had ‘om spaarders en risicomijders (vergaand) te overbelasten’ en daarmee te compenseren dat de ‘bovengemiddelden’ in feite te weinig belasting betalen. Het advies van de A-G aan de Hoge Raad is om voor 2017 én 2016 te verklaren dat de box 3-heffing op stelselniveau niet valt te rijmen met het discriminatieverbod. Wel zou het verder aan de wetgever zijn om de ‘stelselmatige discriminatie’ op te heffen.
Parket bij de Hoge Raad, 25 maart 2021, ECLI (verkort): 293

Bijlagen bij dit bericht