Hoge Raad vindt box 3-heffing acceptabel
De Hoge Raad heeft aangegeven dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd met het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is. Dit is alleen anders als het forfaitair rendement van 4% voor een lange reeks van jaren niet haalbaar is voor particuliere beleggers en dit een buitensporige last oplevert.
De Hoge Raad heeft met dit arrest niet de conclusie van de advocaat-generaal (AG) gevolgd. De AG vond dat het recht op eigendom werd geschonden als de af te dragen belasting in box 3 hoger was dan het rendement dat was behaald. Ons hoogste rechtsorgaan heeft bepaald dat de wetgever bij de vaststelling van het forfaitair rendement aansluiting heeft gezocht bij de werkelijkheid. Deze methode is alleen in strijd met het EVRM als het forfaitair rendement van 4% voor een lange reeks van jaren niet haalbaar is voor particuliere beleggers, waardoor deze geconfronteerd worden met een buitensporige last.
Forfaitair rendement woning is geen buitensporige last
In deze zaak draaide het om een Nederlander die naar Noorwegen was geëmigreerd. Hij had zijn woning aangehouden voor eigen gebruik en had de woning niet verhuurd. Vervolgens moest hij in 2011 vermogensrendementsheffing betalen over de WOZ-waarde. De Nederlander was het hier niet mee eens en stapte naar de rechter. De Hoge Raad bepaalde dat over de WOZ-waarde van de woning terecht box 3-heffing werd geheven over een rendement van 4%. Dat de woning geen geld opbracht omdat deze gebruikt werd voor eigen gebruik, maakte de last niet buitensporig.
Het arrest van de Hoge Raad betrof het jaar 2011. De kans is aanwezig dat de Hoge Raad voor de latere jaren anders beslist, omdat het rentepercentage op spaarrekeningen in de jaren erna alleen maar omlaag is gegaan.
Vanaf 2017 oplopend tarief in drie schijven
Vanaf 2017 verandert de vermogensrendementsheffing. Het vaste tarief wordt dan vervangen door een oplopend tarief in de vorm van drie schijven. Het kabinet wil zo de box 3-heffing meer laten aansluiten bij de werkelijkheid.
Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI (verkort): 1129