Afbouwen aanrechtsubsidie mag van de Hoge Raad

16 april 2018 | Door redactie

De Hoge Raad heeft aangegeven dat het afbouwen van de overdraagbare algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner niet in strijd is met het EVRM of IVBPR. Het kabinet kan dus doorgaan met de afbouw van wat in de volksmond de aanrechtsubsidie wordt genoemd.

Iedere belastingplichtige heeft in principe recht op de algemene heffingskorting (tool), maar dan moet er natuurlijk wel inkomen zijn om deze korting te kunnen uitbetalen. De aanrechtsubsidie is hierop een uitzondering. Als iemand namelijk weinig tot geen inkomen heeft, maar wel een fiscale partner met voldoende inkomen, kan de aanrechtsubsidie alsnog worden uitbetaald. Met voldoende inkomen bedoelt men dat de partner per saldo voldoende belasting betaalt. Voor 2009 kreeg de minstverdienende partner de algemene heffingskorting helemaal uitbetaald. Vanaf dat jaar is besloten deze korting geleidelijk te gaan afbouwen.

Geen overheveling naar korting partner

In deze zaak ging het om een echtpaar, dat in 2013 was gehuwd, waarvan één partner geen inkomsten genoot. In 2013 kreeg die partner de algemene heffingskorting van € 1.468 uitbetaald, de maximale korting was € 2.001. Maar met ingang van 2009 werd deze korting al afgebouwd, zij was dus al gekort op deze korting. Die korting werd ook niet overgeheveld naar de gecombineerde heffingskorting van haar partner. Hiertegen maakte ze bezwaar omdat ze vond dat de afbouw van de korting in strijd was met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), dan wel het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De zaak belandde uiteindelijk voor de Hoge Raad.

Geen inmenging in privéleven

De Hoge Raad gaf aan dat voor zover de algemene heffingskorting een inmenging in het privé-, familie- of gezinsleven vormde, het niet een inmenging betrof die onverenigbaar was met artikel 8 van het EVRM. Zij was bij wet voorzien. De wetgever heeft  om budgettaire-, sociaaleconomische- en emancipatoire redenen gekozen voor een (versnelde) afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner. Hierbij heeft hij een ruime beoordelingsmarge die hem ook op fiscaal gebied toekomt. De regeling is dus niet in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP. Het cassatieberoep werd dus ongegrond verklaard.
Hoge Raad, 16 april 2018, ECLI (verkort): 429