Een werkgever die schade lijdt doordat een werknemer tijdens een vlucht voor zijn werk vertraging oploopt, kan een schadevergoeding claimen bij de vliegmaatschappij. Dit heeft het Europese Hof van Justitie onlangs in een arrest bepaald. Wel gelden er grenzen voor het te claimen bedrag.
Het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ) volgde nadat het van het hooggerechtshof van Litouwen een zogenoemde prejudiciële vraag had ontvangen. Het hooggerechtshof wilde weten of een werkgever als derde partij een schadevergoeding kan claimen bij een luchtvaartmaatschappij die verantwoordelijk is voor de vertraging van een werknemer. De vraag kwam voort uit een zaak waarbij twee werknemers van een Litouwse werkgever door vertraging een overstap misten. Hun zakenreis duurde daardoor langer en dat bracht extra kosten met zich mee. Die wilde de werkgever verhalen op vliegmaatschappij airBaltic.
Het HvJ moest voor een oordeel in deze zaak een interpretatie geven van het Verdrag van Montreal. In dit verdrag zijn regels opgenomen voor de aansprakelijkheid van luchtvaartmaatschappijen in het internationale luchtvervoer. Dit verdrag geldt onder meer in de gehele Europese Unie. Het verdrag geeft passagiers de mogelijkheid om bij een vliegmaatschappij een vergoeding op te eisen als zij schade hebben geleden vanwege een vertraging. De vraag was of ook een derde – zoals een werkgever – een vergoeding kan claimen als hij door de vertraging extra kosten heeft gekregen. Het HvJ oordeelde dat dit in principe mogelijk is: het verdrag sluit de optie niet duidelijk uit.
Het arrest betekent dat een werkgever een vliegmaatschappij aansprakelijk kan stellen als hij met extra kosten – bijvoorbeeld voor overwerk – te maken krijgt omdat zijn werknemers door toedoen van de maatschappij vertraging op hebben gelopen bij een internationale vlucht. Werkgevers die hier regelmatig mee te maken hebben, kunnen zo kosten besparen. Maar let op: aan het per vertraagde werknemer te claimen bedrag, zijn wel – regelmatig veranderende – grenzen gesteld.
Europese Hof van Justitie, 17 februari 2016, C-429/14