Om te bepalen of iemand een beroep kan doen op de bijzondere schenkingsvrijstelling dat hij niet in staat is om zijn schulden te betalen, moet voor de beoordeling van de financiële positie gekeken worden naar het moment dat de schuld werd omgezet in een schenking. Dit heeft Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs bepaald.
In deze zaak draaide het om een zoon die in 2002 een lening van € 110.000 had gekregen van zijn vader. De zoon loste met dit bedrag schulden aan derden af. De lening was pas opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende ouder. In 2012 schold de vader de schuld aan zijn zoon kwijt. Op de aangifte schenkbelasting 2012 gaf de zoon aan dat hij een beroep wilde doen op de bijzondere schenkingsvrijstelling (tool) vanwege zijn financiële situatie in 2002. Hij claimde een vrijstelling voor het gehele bedrag. De fiscus legde toch een aanslag schenkbelasting op want hij vond dat de vrijstelling getoetst moest worden op het moment van de kwijtschelding en dat was in 2012. De zoon was het daar niet mee eens en ging naar de rechter.
Rechtbank Gelderland stelde dat op het moment dat de kwijtschelding plaatsvond, er gekeken moest worden of de vrijstelling op dat moment van toepassing was. Het gerechtshof ging hierin mee. De schenkingsvrijstelling kon dus alleen worden toegepast als de zoon op dat moment in een benarde financiële positie verkeerde, bijvoorbeeld doordat hij failliet ging. Dat was in deze casus niet het geval. De schulden aan derden werden in 2002 al afgelost, maar de zoon deed pas in 2012 een beroep op de vrijstelling.
De zoon kon ook niet aantonen dat hij dringend financiële hulp nodig had op moment van de kwijtschelding van de schuld. De rechter oordeelde dan ook dat in dit geval geen sprake was van een dringende behoefte aan financiële middelen en er dus ook geen reden was voor toepassing van de vrijstelling. De inspecteur had terecht het beroep op de bijzondere schenkingsvrijstelling afgewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI (verkort): 4546