Hoge Raad oordeelt over aanwijzen eindheffingsloon
De Hoge Raad oordeelt dat het voor het gericht vrijstellen van kostenvergoedingen niet nodig is dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever deze als eindheffingsbestanddelen heeft aangewezen.
De werkkostenregeling (WKR) is geregeld in de loonbelasting. Om hiervan gebruik te kunnen maken, moet er sprake zijn van een werknemer en een inhoudingsplichtige werkgever. Werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever kunnen de WKR ook toepassen door een regeling die is opgenomen in de inkomstenbelasting. Als een vergoeding of verstrekking onder de WKR valt, hoort deze dan niet tot het loon voor de inkomstenbelasting.
In deze zaak ging het om een piloot die in 2016 via een uitzendbureau werkte voor een luchtvaartmaatschappij. Er was sprake van een buitenlandse, niet-inhoudingsplichtige werkgever. De piloot ontving zijn salaris via twee Ierse bedrijven waar hij mede-eigenaar van was. In zijn aangifte inkomstenbelasting gaf hij een deel van zijn inkomsten niet op als loon, omdat het volgens hem vergoedingen waren voor gemaakte kosten. Die vergoedingen zouden volgens hem gericht vrijgesteld zijn, maar de inspecteur was het hier niet mee eens.
Niet expliciet aangewezen als eindheffingsloon
Het gerechtshof besliste dat de piloot een beroep kon doen op de gerichte vrijstellingen, ook al had zijn (niet-inhoudingsplichtige) werkgever de kosten niet expliciet als eindheffingsbestanddelen voor de WKR aangewezen. Omdat de piloot onvoldoende bewijs leverde van zijn kosten, stelde de inspecteur tijdens de zitting voor om € 7.700 als gerichte vrijstelling aan te merken voor woon-werkverkeer en andere reiskosten.
Compromisbedrag bleef staan
De Hoge Raad bevestigde dat de werknemer gebruik kon maken van de gerichte vrijstelling. Daarbij was het niet nodig dat de niet-inhoudingplichtige werkgever de betalingen van kostenvergoedingen als eindheffingsbestanddeel aanwees binnen de werkkostenregeling. Ook het standpunt van de staatssecretaris, dat de luchtvaartmaatschappij als feitelijke werkgever niet bedoeld had kosten te vergoeden, verwierp de rechter. Omdat de inspecteur tijdens de zitting had voorgesteld om € 7.700 als gerichte vrijstelling te accepteren, had hij zijn eerste standpunt dat er geen kostenvergoeding was overeengekomen laten vallen. Het hof mocht zijn oordeel daarop baseren. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond en handhaafde het compromisbedrag.
Hoge Raad, 24 oktober 2025, ECLI (verkort): 1617