Het gebruikelijkheidscriterium van de werkkostenregeling (WKR) wordt per 2016 aangescherpt, zo blijkt uit de plannen die gepresenteerd zijn op Prinsjesdag. Hiermee wil het kabinet voorkomen dat u grote bonussen ten onrechte in de vrije ruimte stopt.
In het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen (pdf) is op Prinsjesdag een subtiele wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 voorgesteld. De nieuwe bepaling stelt dat u alleen vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers als eindheffingsbestanddeel mag aanwijzen als het onderbrengen in de WKR hiervan gebruikelijk is. Momenteel staat in de wet dat u als werkgever vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers kunt aanwijzen als eindheffingsbestanddeel, op voorwaarde dat deze voorzieningen niet te veel afwijken van wat gebruikelijk is in vergelijkbare omstandigheden.
Nu is het dus nog de omvang van de vergoeding of verstrekking die gebruikelijk moet zijn. Per 1 januari 2016 draait het om de gebruikelijkheid van het in de werkkostenregeling stoppen van de vergoeding of verstrekking op zich. Als een vergoeding of verstrekking op zich al ongebruikelijk is, zal het aanwijzen ervan als eindheffingsbestanddeel dat natuurlijk ook zijn.
Bij de toets of aan het gebruikelijkheidscriterium is voldaan, spelen de volgende factoren een rol:
Het opnieuw formuleren van het gebruikelijkheidscriterium is nodig omdat er werkgevers bleken te zijn die de belasting omzeilden door grote bonussen in de vrije ruimte te brengen. De 80% eindheffing van de WKR is immers een stuk voordeliger dan het bruteren van zo’n bonus. Deze zogenoemde tariefarbitrage is straks overduidelijk tegen de regels.