Geen glazen bol voor de belastinginspecteur

14 april 2014 | Door redactie

Een herinvesteringsreserve (HIR) die gereserveerd wordt in een bepaald jaar, mag zijn schaduw nog niet vooruit werpen op aanslagen voor de vennootschapsbelasting in latere jaren. De relatie tussen HIR en de hoogte van de winst moet elk jaar apart bekeken worden. Dit heeft de Hoge Raad onlangs bepaald.

In deze zaak draaide het om een bv die in handen was van een broer en zijn zus. Op een stuk grond van de bv stond een bedrijfspand dat in 2004 werd gesloopt. De grond waar dat bedrijfspand op stond, werd vervolgens verkocht aan de aandeelhouders van de bv voor € 508.233. De inspecteur oordeelde echter dat de waarde van de grond veel hoger was: € 3.485.000. Hij vond dat er daarom sprake was van een winstuitdeling. Daarom corrigeerde hij de aanslag van de bv. Het bedrag dat hij als winst aanmerkte, mocht vervolgens wel toegevoegd worden aan een herinvesteringsreserve (HIR). Op de vrijgekomen grond was namelijk een nieuw bedrijfspand gebouwd dat verhuurd werd aan derden. Als de winst van de verkoop van een bedrijfsmiddel opzij wordt gezet in een HIR, valt deze buiten de belastbare winst.

Toekomstige afschrijvingen en de HIR

De bv en de inspecteur procedeerden echter nog over de precieze hoogte van de winst en het bedrag dat voor de HIR opzij gezet mocht worden. Uit voorgaande jaren was namelijk ook nog sprake van verrekenbare verliezen. Bovendien verschilden ze ook van mening over de mate waarin over het bedrijfspand afgeschreven mocht worden. De inspecteur wilde de bv voor een hogere winst aanslaan. In hoger beroep beriep de bv zich op het niet-ontvankelijk verklaren van de inspecteur. Als de inspecteur namelijk gelijk zou krijgen en het verkregen bedrag als winstuitdeling als hoger aangemerkt werd, zou de HIR ook hoger worden waardoor de verliezen met minder winst verrekend konden worden. Dat zou dus een lagere belasting opleveren, en was dus niet in het belang van de fiscus. Het Hof was het hier niet mee eens. Die stelde dat de inspecteur wel degelijk procesbelang had. De uitspraak in deze zaak zou namelijk bindend kunnen zijn voor andere belastingaanslagen. Dit had te maken met de toekomstige afschrijving op het bedrijfspand waarin geïnvesteerd werd. Dat zou namelijk van invloed zijn op de toekomstige vaststelling van de winst.

Gerechtelijke uitspraken mogen niet vooruit kijken

De Hoge Raad wees dit echter van de hand. Het Hof had hiermee namelijk in zekere zin al geoordeeld over aanslagen in de vennootschapsbelasting voor latere jaren. Een oordeel van een rechter over de hoogte van een HIR in een bepaald jaar mag namelijk niet bindend zijn voor de belastingheffing over andere jaren. Als er discussie is over de hoogte van een HIR, moet dat gaan over de relatie van de HIR tot de winst in een bepaald jaar, en dus niet over jaren die daar op volgen. De Hoge Raad verwees de zaak daarom terug: de rechter moet opnieuw uitspraak doen op het bezwaar van de bv.
Hoge Raad, 11 april 2014, ECLI (verkort): 878