De Hoge Raad stelt dat de arbeidsovereenkomst niet bepalend is voor de vraag of iemand een arbeidsrelatie heeft. De praktijk moet uitwijzen of dit zo is, niet datgene wat in het arbeidscontract is afgesproken. Deze uitspraak kan er voor veel zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) toe leiden dat er geconcludeerd moet worden dat ze eigenlijk een arbeidsovereenkomst hebben omdat ze hetzelfde werk doen als collega’s in loondienst bij hun opdrachtgever.
Veel zzp’ers laten in hun contract met de opdrachtgever zetten dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst zodat ‘duidelijk’ is dat ze ondernemer zijn en niet in loondienst. Ze kunnen dan, als ze aan het urencriterium van 1.225 uur voldoen, in aanmerking komen voor ondernemersaftrek zoals de zelfstandigenaftrek. De Hoge Raad heeft nu de vraag beantwoord of deze bedoeling (wat er in overeenkomst is afgesproken) een rol speelt bij de vraag of er wel of niet sprake is van een arbeidsrelatie.
In deze zaak betrof het een vrouw die met behoud van haar uitkering ging deelnemen aan een participatietraject. Ze tekende hiervoor een plaatsingsovereenkomst. Na een tijdje wilde ze graag een (tijdelijk) contract. Ze vorderde een verklaring van de gemeente dat ze op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was geweest bij de gemeente. Die verstrekte dat niet. Na afwijzingen van de rechtbank en het gerechtshof belandde ze bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad besliste dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moest worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Het is namelijk de praktijk op de werkvloer, dus welke afspraken over rechten en verplichtingen er zijn gemaakt, die bepaalt of er een arbeidsovereenkomst is. Het cassatieberoep van de vrouw werd dus verworpen.
Deze uitspraak kan ervoor zorgen dat als blijkt dat zzp’ers die ooit hebben afgesproken dat ze hun werk als ondernemer doen maar in de praktijk hetzelfde werk doen als werknemers van de opdrachtgever gewoon in dienst zijn.
Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI (verkort): 1746