Ook schijnzelfstandigheid bij krantendepothouders

18 januari 2024 | Door redactie

Weer dient zich een nieuwe beroepsgroep aan waarin volgens de rechtspraak sprake is van schijnzelfstandigheid. Ditmaal oordeelde Gerechtshof Amsterdam dat de opdrachtovereenkomst van een krantendepothouder in de praktijk kwalificeerde als arbeidsovereenkomst.

De zaak draaide om een depothouder van een internationaal opererend mediabedrijf uit België. De depothouder verrichtte al ruim twintig jaar werkzaamheden voor de organisatie, het meest recent op basis van een overeenkomst van opdracht. Als depothouder was ze verantwoordelijk voor het in haar regio verspreiden van kranten, al dan niet door middel van bezorgers. Na een ernstig scooterongeluk van de depothouder beëindigde de opdrachtgever de overeenkomst, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden. Hierop stapte de depothouder naar Rechtbank Amsterdam, waar ze stelde dat er geen sprake was van een overeenkomst van opdracht maar van een arbeidsovereenkomst, en dat ze in feite dus geen zzp’er maar werknemer was (ook wel schijnzelfstandigheid (artikel) genoemd). De kantonrechter ging hier echter niet in mee.

Praktijk belangrijker dan ‘papier’

Ter beantwoording van de vraag of de overeenkomst kwalificeerde als overeenkomst van opdracht óf als arbeidsovereenkomst, verwees Gerechtshof Amsterdam in hoger beroep naar het Deliveroo-arrest van de Hoge Raad van maart 2023. Hierin oordeelde het hoogste rechtsorgaan dat dit afhangt 'van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien'. De bedoeling van partijen – dus of het op papier een opdracht van overeenkomst betreft of een arbeidsovereenkomst – speelt in elk geval geen rol; de praktijk is leidend.

Hof oordeelde in het nadeel van opdrachtgever

Het hof erkende dat de depothouder niet verplicht was om het werk zelf uit te voeren en zich vrijelijk mocht laten vervangen door iemand anders; één van de afwegingen die volgens de Hoge Raad relevant zijn bij het beoordelen van de arbeidsrelatie. Bij de overige door de Hoge Raad geformuleerde afwegingen (tool) oordeelde het hof in het nadeel van de opdrachtgever. Zo:

  • had de overeengekomen opzegtermijn kenmerken van een arbeidsrechtelijke opzegtermijn;
  • kon de depothouder vrijwel niet zelf bepalen hoe en wanneer ze haar werk zou (laten) verrichten;
  • was krantendistributie organisatorisch ‘ingebed’ in de organisatie;
  • was er vrijwel geen onderhandeling mogelijk over de (arbeids)voorwaarden;
  • waren de hoogte van de beloningen en de wijze waarop deze werden bepaald en uitgekeerd vergelijkbaar met het stukloon uit het arbeidsrecht;
  • deed de omgerekende bruto beloning van naar schatting € 25 per uur eerder denken aan een werknemer dan aan een zelfstandige, zeker gezien de verantwoordelijkheid van de depothouder;
  • bleek niet dat de depothouder commerciële risico’s liep; én
  • bleek niet dat er op een andere manier sprake was van ondernemerschap van de depothouder.

Billijke vergoeding van € 50.000

Het hof oordeelde dan ook dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, ondanks dat er op papier een overeenkomst van opdracht was gesloten. Gevolg was dat de depothouder nog recht had op een transitievergoeding van bijna € 27.000. Omdat de depothouder ten tijde van de contractbeëindiging ziek was en daarom het opzegverbod tijdens ziekte gold, wees het hof haar ook nog eens een billijke vergoeding toe van € 50.000 wegens een onrechtmatige opzegging.
Gerechtshof Amsterdam, 9 januari 2024, ECLI (verkort): 3