Als de Belastingdienst vindt dat er geen voornemen tot herinvestering bestaat en dus over de vrijval van de reserve wil heffen, moet hij bewijzen dat de ondernemer geen plannen heeft om te herinvesteren. Dit heeft Advocaat-Generaal Niessen aangegeven in zijn advies over een zaak.
Met de herinvesteringsreserve (HIR) kan een organisatie de opbrengst van de verkoop van een bedrijfsmiddel gebruiken voor de investering in een ander bedrijfsmiddel. De organisatie kan zo onder voorwaarden (tool) de belastingheffing over de behaalde boekwinst uitstellen bij de verkoop van het bedrijfsmiddel (tool). Eén van die voorwaarden is dat er op balansdatum een voornemen tot herinvesteren moet zijn. Daar ging het in onderstaande zaak over.
In deze zaak ging het om een echtpaar dat naar Duitsland was geëmigreerd. Bij onze oosterburen gingen zij verder met hun melkveehouderij, die zij ook in Nederland hadden. Zij vormden een HIR voor de verkoopwinst. De inspecteur vond dat deze HIR moest vrijvallen door de emigratie van het echtpaar. Ook gaf hij aan dat er geen herinvesteringsvoornemen was. De Advocaat-Generaal concludeert dat de HIR geen vermogensbestanddeel is. Hierdoor kan de Belastingdienst er niet over heffen bij emigratie van het echtpaar. Ook is het volgens hem aan de fiscus om te bewijzen dat er geen herinvesteringsvoornemen bestaat bij het geëmigreerde stel. Aan deze bewijslast heeft de inspecteur niet voldaan, daarom moet het cassatieberoep volgens Niessen ongegrond volgens worden verklaard.
Parket Hoge Raad, 16 december 2016, ECLI (verkort): 1347