Verhuur onderneming valt onder fiscale vrijstelling BOR

6 december 2022 | Door redactie

Een opvolger die een geschonken onderneming verhuurt kan evengoed een beroep doen op de fiscale vrijstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Dat heeft de Hoge Raad bepaald.

De BOR is een regeling in de Successiewet die opvolgers die een onderneming erven of geschonken krijgen een flink fiscaal voordeel geeft. Tot een ondernemingswaarde van ruim € 1 miljoen betalen zij namelijk geen erf- of schenkbelasting (infographic). Boven deze grens geldt bovendien nog een vrijstelling van 83%. Deze ruime vrijstelling ligt de laatste tijd overigens wel behoorlijk onder vuur.

Voortzetting voorwaarde voor de BOR

Uiteraard zijn er ook voorwaarden verbonden aan de BOR. Zo moet de opvolger de onderneming nog een tijdje voortzetten om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling. Bij een schenking gaat het om vijf jaar.
In deze zaak draaide het om dit voortzettingsvereiste. Een zoon kreeg eind 2014 van zijn vader alle aandelen in een holding-bv geschonken. Die holding was via een dochter-bv eigenaar van een benzinestation. In oktober 2015 sloot de dochter-bv een overeenkomst voor de verhuur van dit tankstation met een derde partij voor vijf jaar. De zoon deed bij de aangifte schenkbelasting een beroep op de BOR. De inspecteur accepteerde dat eerst, maar nam dat later terug en legde een navorderingsaanslag op.

Hoge Raad volgt redenering gerechtshof

De zoon vocht die aanslag aan bij de rechter, en kreeg eerder al gelijk van het gerechtshof. Het hof volgde daarbij de lijnen van de inkomstenbelasting. Als iemand een eenmanszaak heeft en de onderneming daarna verhuurt, is er sprake van ‘voortgezet ondernemerschap’. Toegepast op deze situatie kwam dat er volgens het hof op neer dat ondanks de verhuurovereenkomst voldaan was aan de voortzettingseis. De Hoge Raad bevestigde die redenering. De hoogste rechter van ons land zag geen reden om voor de BOR een uitzondering te maken op die lijn. De navorderingsaanslag was dus onterecht opgelegd.
Hoge Raad, 2 december 2022, ECLI (verkort): 1793