Fiscus mag uitgevraagde informatie gebruiken als bewijs

15 november 2021 | Door redactie

Een rechtszaak over bonusaandelen die zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel loopt al een tijd. De Hoge Raad voegde er een laatste hoofdstuk aan toe en oordeelde dat de fiscus met informatie uit vragenbrieven aan derden de gebruikelijkheid mag toetsen.

Wat was er aan de hand? Een onderneming had de bonusaandelen die ze in 2012 en 2013 toekende aangewezen als eindheffingsbestanddeel en ondergebracht in de vrije ruimte. De inspecteur was het hier niet mee eens: hij vond de aanwijzing ongebruikelijk en legde een naheffingsaanslag op. In 2019 oordeelde de Hoge Raad dat de inspecteur met bewijs moest komen dat niet werd voldaan aan de gebruikelijkheidstoets (infographic). De zaak werd verwezen naar Gerechtshof Den Haag, die moest onderzoeken of de aanwijzing van de bonusaandelen als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk was of niet. 

Bewijslast gebruikelijkheidstoets ligt bij inspecteur

Om aan zijn bewijslast te voldoen, had de inspecteur aan 88 ondernemingen uit dezelfde branche een brief verzonden met de vraag of zij tussen 2012 en 2015 bonussen in geld of natura (waaronder aandelen) hadden verstrekt. En zo ja, of ze de bonus dan hadden aangewezen als eindheffingsbestanddeel en voor welk bedrag. Met de uitkomsten overtuigde de inspecteur het gerechtshof in 2020 dat de bonusregeling niet gebruikelijk was en de onderneming de werkkostenregeling (WKR) niet kon toepassen. 

Derdenonderzoek niet beperkt tot zakelijke relaties

De onderneming liet het hier niet bij zitten. De werkgever ging opnieuw naar de Hoge Raad, omdat hij vond dat de inspecteur oneigenlijk gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid door vragenbrieven te sturen aan derden. De Hoge Raad gaf de onderneming hierin geen gelijk. De inspecteur mocht volgens de Hoge Raad ook informatie vragen aan werkgevers met wie de onderneming geen zakelijke relatie had. En verder mocht de informatie als bewijs worden gebruikt, omdat de inspecteur deze niet had verkregen op een wijze die indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.

Bron: Hoge Raad, 12 november 2021, ECLI (verkort): 1595

Bijlagen bij dit bericht