Reageert een werkgever te laat op een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur, dan wordt het verzoek automatisch gehonoreerd. Werknemers kunnen hiervoor hun gelijk halen bij de rechter.
Sinds dit jaar is de Wet flexibel werken (WFW) van toepassing. Hierin is bepaald dat werknemers bij hun werkgever een wettelijk verzoek kunnen indienen voor aanpassing van hun arbeidsduur, arbeidsplaats of werktijd. In de WFW (tools) staat dat de werkgever uiterlijk een maand voor de beoogde ingangsdatum van de wijziging aan de werknemer moet laten weten wat hij met het verzoek doet. Een voorstel voor wijziging van de arbeidsduur of werktijd kan de werkgever alleen vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen afwijzen. Reageert hij te laat, dan wordt het voorstel doorgevoerd naar wens van de werknemer.
Rechters kunnen strikt omgaan met deze wettelijke bepaling, zo blijkt uit een zaak bij Rechtbank Oost-Brabant. Een inkoopmanager was naar de rechter gestapt om haar zin te krijgen. Ze had tijdens haar re-integratie (na een burn-out) bemerkt dat een werkweek van 32 uur de ideale werk-privébalans opleverde. Om die reden wilde ze van haar fulltime contract af. De vrouw deed in maart 2016 een verzoek bij haar werkgever, met als doel haar contract uiterlijk per 1 juni 2016 terug te brengen naar 32 uur per week. De werkgever deelde pas in juni zijn definitieve beslissing op het verzoek mee – een afwijzing – terwijl hij dit al uiterlijk 1 mei had moeten doen.
De kantonrechter schaarde zich achter de werkneemster: de werkgever had zich simpelweg niet aan de reactietermijn van de WFW gehouden. In verweer gaf hij nog aan dat de inkoopmanager met het uitstel van de reactie zou hebben ingestemd. Dit stond echter niet vast en de reactietermijn is er juist om werknemers niet te lang in onzekerheid te laten. Bovendien gaf de rechter aan dat als de werkgever wel op tijd zou zijn geweest, zijn argumenten voor afwijzing niet sterk genoeg waren. Hij had niet aannemelijk kunnen maken dat de functie voor 32 uur per week geen optie was.
Rechtbank Oost-Brabant, 27 oktober 2016, ECLI (verkort): 5951